In de nadagen van de basisschoolperiode van mijn jongste besloot ik mijn carrière als moeder een nieuwe impuls te geven. Een combinatie van schuldgevoel en filantropie deed mij besluiten me aan te melden als luizenmoeder. Enkele weken gingen voorbij, maar toen volgde dan toch de oproep of ik mij op een woensdagochtend wilde melden bij de klas van mijn zoon. Tevreden constateerde ik dat ik, ondanks jarenlang consequent mijn snor drukken, serieus werd genomen als kandidaat voor het luizenprogramma.
Op een woensdagochtend maakte ik ietwat gespannen opwachting aan de schoolpoort. Een legertje strijdlustige collega-luizenmoeders stond al klaar met een blik van “dat varkentje zullen we wel even wassen”. Ik voegde me blijmoedig bij hen. Mijn vrolijke “goedemorgen” werd beantwoord met vorsenden blikken. “Zo, een nieuweling?” werd aan me gevraagd. Ik kon niet anders dan dat bevestigen, maar benadrukte snel dat ik hoofdluistechnisch al tamelijk ervaren was. Een dochter met lang haar en gemiddeld tweemaal per jaar een luizenuitbraak in ons huishouden, daarmee hoopte ik een zeker aanzien te verkrijgen. Het effect viel een beetje tegen; het kan zijn dat ik het me verbeeldde, maar ik zag een paar collega-luizenmoeders een stapje naar achter doen en in plaats van respectvol geknik hoorde ik wat afkeurend gegrom. Dit ging minder gezellig worden dan ik me had voorgesteld.
Om kwart voor negen werden wij richting klaslokaal geroepen. De collega’s bleken heuse pro’s en hadden latex-handschoentjes, een schort, een lamp en nog wat andere attributen bij zich die de hygiëne van de onderzoeker zou beschermen en die de potentiële luizendrager snel zou ontmaskeren. Ik had, als beginneling, niets bij me en zuchtend werd mij een paar latex handschoentjes toegeschoven. Dat was het moment waarop mijn carrière als luizenmoeder, die een vliegende start had moeten maken, op voorhand al gedoemd was te mislukken.
De collega’s bleken ieder al sinds groep 1 van hun oudste kinderen beroepsluizenmoeders te zijn. Ze doorgrondden het leven van een hoofdluis totaal; stijl haar wel, kroeshaar niet. Dat hoofdluis alleen op schoon haar zou landen werd resoluut naar het rijk der fabelen verwezen. Lotions en shampoo helpen niet, wel drie maal daags tot bloedens toe kammen boven een wit papier en levende luizen meedogenloos verdrinken in een bakje water met azijn (anders wandelen ze er zo uit, werd mij verzekerd).
Ik was geïmponeerd door hun duidelijke senioriteit op het luizenvlak en begon wat timide aan mijn eerste patiënt. Een Marokkaanse jongen met gemillimeterd haar werd aan mij toevertrouwd. Je hoefde geen Hoofdluis gestudeerd te hebben om te begrijpen dat dit geen aantrekkelijke woonomgeving kon zijn voor zo’n kleine bloedzuiger, maar ik besloot de jongen toch grondig te onderzoeken. Al was het maar om te benadrukken dat ik het ambacht wel degelijk heel serieus nam. Na deze, hoofdluisvrije, jongen volgde een continue stroom van kinderen met kapsels die langzaam opliepen in moeilijkheidsgraad. Kroeshaar, vlechtjes, felgekleurde extensions, gestraight haar, kunstige bouwwerken met speldjes en elastiekjes, ik kreeg er zowaar lol in. De collega’s konden het niet nalaten om af en toe wat commentaar te geven op mijn onderzoeksmethodes. Keek ik wel grondig genoeg in de holte in de nek en achter de oren?
Na een half uur inspectie begon ik onzeker te worden; ik had nog geen enkel besmet hoofd te pakken. Tegelijk had ik de collega’s ook nog geen melding horen maken van ongedierte, alhoewel er af en toe over mijn hoofd betekenisvolle blikken werden uitgewisseld. Zou deze discretie bij de hoofdluisetiquette horen of bespotten ze mijn onderzoeksmethode? De laatste vijf kinderen werden random verdeeld en na grondige inspectie trof ik – tot mijn grote opluchting – een meisje met neten in het haar. Ik moest een kleine jubel onderdrukken. Discreet wendde ik me tot één van de luizenveteranen naast me en vroeg hoe ik hier melding van moest maken. Ik zag het bloed uit haar gezicht wegtrekken toen ze uitstootte:”Waarom vraag je dat? Dat is mijn dochter…”